Dit is de poëzie die je kan lezen in het Brugse Lappersfort tijdens de Week van het Bos
Week van het bos. Het Lappersfort is niet van gisteren. Wees er welkom op zondag 8 oktober om 14u30 voor de herfstwandeling live met QR-codeborden met foto’s van 50 jaar geleden. Eveneens ter gelegenheid van het afscheid van boswachter Rik die op pensioen gaat. Tevens verwelkomen de organisatoren de nieuwe boswachter Piet. Boswachter Koen & fotograaf Jurgen Remmerie zijn die dag de gidsen. Bert de Somviele van BOS+ zal iedereen in de moeder der zonevreemde Vlaamse bossen iets vertellen over ruimtelijk bedreigde natuur. Start aan ANB-bord hoek Ten Briele/Vaartdijkstraat langs kanaal Brugge-Gent. Toegang gratis. Bij regenweer paraplu & laarzen meebrengen. Organisatie : mensen & muzes & bosdichters Poëziebosnetwerk @ Lappersfort Poets Society ism. ANB – Agentschap Natuur en Bos & BOS+
Blader je even mee door dit bos? Langs het Hugo Clauspad staan poëzieborden. Je vindt er 20 gedichten over liefde voor mens, natuur en bos. Zuurstof voor je en voor het leven. Deze poëzieroute staat onder de hoge bescherming van de dichters en dichteressen van de Lappersfort Poets Society. Dit bos is ook een boeboeksbos onder de bescherming van Marc de Bel. Hier vind je rustpunten. Kom even op adem, zodat je morgen weer onvermoeibaar mee kunt ijveren voor meer dierbaarheid en wereldvrede voor mensen, dieren, bomen & bossen. Hieronder vindt je de nieuwe gedichten langs de vijfde editie van het Hugo Clauspad. Dank aan de bosdichters & vrije stadsdichters. Een herinnering onze dode dichters. Dank aan de boswachters Rik & Koen en aan de mensen van het agentschap Natuur & Bos.
Ballade van Anthonis de Roovere (1430-1482)
Eerste stadsdichter van Brugge. Pastiche
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
Dat u zeventien was toen u een wedstrijd won,
een wedstrijd in het dichten en dat men u
sindsdien Prins der Rederijkers noemde.
Jong en veelbelovend, een alom geroemde.
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
Dat u een glansrijke loopbaan hebt beschreven,
carrière om u tegen te zeggen in uw korte leven.
U was dichter, u was dramaturg en speelde
de hoofdrol in uw eigen stukken. Wat een weelde!
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
Dat u Brugge sierde met vele festiviteiten,
dat men u rijkelijk betaalde voor deze feiten.
Tot aan uw dood ontving u geld, een wedde
waarmee u uw bestaan joyeus kon redden.
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
U was een rederijker, schreef refrein en rondeel
en gaf daarin de hielenlikker lik op stuk, zijn deel.
In een rijke stad als Brugge waren die met veel.
Wie niet vleien kan, kent de wereld niet geheel.
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
Metselaar van beroep, stadsdichter van Brugge.
Door Karel de Stoute kreeg u een eregeld,
een pensioen zeg maar om van te dromen.
U moest alleen in Brugge blijven wonen.
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
Uw meesterstuk, Lof van het Heilig Sacrament,
maakte u tot buiten Brugge en alom bekend.
Zelfs de bisschop die zich aan jongetjes vergreep
mocht uw spotzucht delen. Elkeen begreep.
Pantken en Pampoeseken, Vander mollenfeeste
maakten u beroemd en literair bekend.
Op het feest der mollen werd u door de dood
toen u tweeënvijftig was genadig uitgenood.
In refreinen wrang en hekelende rondelen
mocht de underdog uw mededogen delen.
Ik ken u niet, kan geen gezichten op u plakken.
Ik weet dat u een geboren Bruggeling bent.
De brand in de Poortersloge heeft uw portret
gewist, er werd geen beeltenis van u gered.
Zelfs uw autografen die ons zo bekoren
gingen onherroepelijk voor ons verloren.
Anthonis de Roovere kende Frans noch Latijn.
Maar men hoeft geen geleerd poëet te zijn
of de Prijs der Nederlandse Letteren te veroveren
om groot te wezen en eeuwig als De Roovere.
Dat u een geboren Bruggeling bent volstaat,
onvergetelijk dichter in de hoogste graad.
Hedwig Speliers
Herfst
Laat ons liggen bij Maria van Bourgondië,
het glanzend brons van haar borsten strelen.
Laten wij haar lichaam weelderig delen,
het licht van haar gezicht als een gedicht.
Het is voorbij. Zij was mijn middeleeuwen
en mijn hunker naar een groots bestaan.
De voetstap op het herfstig blad, het rad
dat stilvalt is wat ons rest voortaan.
Klank klimt met nagalm uit het galmgat,
patina zet zich op de Primitieven neer
hoezeer Memling en Van Eyck ook glanzen.
Wat glanst is slechts vernis. Het is gemis.
Te sterven zoals de bomen sterven,
gerooid als bossen aan de stadsrand.
Letters weggekrabd uit autografen
en manuscripten voorgoed verbrand.
Hedwig Speliers
Melopee voor Jotie T’Hooft
(Oudenaarde, 9 mei 1956 – Brugge, 6 oktober 1977)
Hij kwam in Brugge sterven tussen zwanen en zwervers.
Tussen zwanen en zwervers kwam hij in Brugge sterven.
Hij kwam in Brugge sterven tussen draken en droom.
Tussen draken en droom kwam hij in Brugge sterven.
Hij zat op een middeleeuwse dorpel toen de dood hem nam.
Toen de dood hem nam zat hij op een middeleeuwse dorpel.
Ik zag hem toen hij naast mij zat zacht als een meisje.
Zacht als een meisje zag ik hem toen hij naast me zat.
Het was tijdens een redactieraad van het tijdschrift Restant.
Zijn blik stond op oneindig gericht. Op het eeuwige gedicht.
Hij kroop in een kristallen stolp. Hij keek van de wereld weg,
bond de sandalen aan en wandelde heen over haag en heg.
Hij stapte in een schreeuwlandschap, met de doodsbloem
in hem ontloken plukte hij postuum eer en roem. Zijn doem.
Hedwig Speliers
ZOMER IN BRUGGE
Elk huis ontvangt met open armen.
Elk glasgordijn wil zomerponcho zijn.
Daartussen scheert John Dowland
op de schouders van Andreas Scholl.
Langzaam giet de hemel smeltend lood.
Alle straten zweten van de mensen.
Alles loopt op eindeloze benen.
Alles hongert plots naar bier en brood.
Laat Salvator dan een hand van marmer
leggen in je hals. Laat de schippers op de Reien
je omhelzen met hun water. Ga in Groeninge
met Christus de Jordaan van Gerard David in.
Valt de avond, duik dan met de mussen
in de heggen van de vesten, of met de ransuil
in het lover van het Lappersfort. Met de zwanen
van het Minnewater zul je vederzacht ontwaken.
Peter Theunynck
ALLE TIJD VAN DE WERELD
We hebben alle tijd van de wereld. Wist je dat?
We hebben echt alle tijd. Tijd om te zwijgen, te zingen.
We neuriën liedjes van vroeger voor jou.
De wolken ijlen voorbij. Wij zijn gemaakt om te blijven.
De vogels voeden hun jongen. De onze hebben geen honger.
Ze groeien als kool, ze drinken zich zat aan de grond. Zo helder
is het hieronder. Laat stormen maar razen. We zijn onze hoeden.
Ze geven geen krimp. Ze zijn door de jaren met ons vergroeid.
Ze omarmen de zon en de regen. Maak je geen zorgen om ons.
We hebben wat waters doorzwommen.
We zijn een en al oor voor je verhalen.
We zijn ertegen bestand. We laten het gaan. We zijn volledig geaard.
Wil je wachten tot morgen,
tot later of ooit? We hebben alle tijd van de wereld.
We zullen er staan: op afroep, op aanvraag, op eenvoudig verzoek.
Soms reizen we mijlen en mijlen. Afstand kan ons niet deren.
Wist je dat al? Soms overspannen we eeuwen.
Tijd speelt geen rol in ons leven.
Dacht je nu echt: die zijn verdwenen? Dacht je:
die zien we nooit meer terug? We zijn er altijd, al zie je ons niet.
We zijn gemaakt om te blijven. Op de rug van de wind,
in de schoot van de regen, niemand houdt ons tegen.
Peter Theunynck
BRUGGE IN DE WINTER
Zwanen zijn ijsschotsen, gestold in oliedik water.
Vervroren vissers de bomen. Ze staan zo gebogen,
maar gooien geen lijnen meer uit, zien geen dobber
meer drijven. Zelfs de luidste vissen zwijgen zich dood.
In gevlakgomde straten klinkt elke stem luider,
omdat geen motor meer maalt, geen hoeven meer
kletteren over de klinkers. Mensen eggen trottoir
na trottoir. Ze hebben het even weer voor het zeggen.
De stad wordt gevuld met verdwenen geluid: echo’s
van stappen, suizende sleeën, voldragen cantates.
Er dwarrelt een alt uit de hemel. Een sopraan smelt
als sneeuw voor de zon in een koor van violen.
Aan de rand van de stad slaapt in een bruidsjurk
van kant de Chartreuse. Na de dooi zal hij komen,
haar lief. Een strop van metaal legt hij strak
om haar hals, in beton zal hij gieten haar ziel.
Peter Theunynck
Nocturama & de nacht van de Lappersfortvleermuis
Ik wilde bijna alles achterlaten:
potlood, pen en binnenoor,
licht dat alsmaar kleiner werd,
wezenloos trillende punten
en het schuiven van een slang,
het trillen van het kleinste hert,
de geboorte van een aardvark,
de slimme, slanke lori, ik wilde
achterlaten, bijna alles,
maar niet het potlood dat mij lijnen bood,
de kamer waar ik het licht verloor.
In blindheid leerde ik leven,
zwart als een lucht die adem hapt,
donker dat zich vult met flarden,
twijgen die mossig rondom slaan.
Ik maak een gang in de nacht.
Er wappert iets onder de hersenpan:
een vlieghuid, sterk dooraderd,
eerst als een vogel, maar dan
als een dier, handvleugelig,
gladneus, een hoefijzer
onder het dak, verbannen
naar de binnenkant van de nacht.
Een man stak het de ogen uit,
maar je hoorde zelfs bloedend
hoe het tussen draden kon vliegen,
en ik, ik stamp als een blinde
mijn potlood op ruiten,
huil zonder licht,
wankel onbehouwen.
Bijna alles wil ik achterlaten,
maar niet de nacht.
Lies Van Gasse
De Italiaanse fysioloog Lazzaro Spallanzani (1729-1799) merkte dat vleermuizen bij totale duisternis nog perfect tussen draden door konden vliegen. Om te weten te komen hoe dat kwam, stak hij hun ogen uit. Zelfs dan lukte het hen nog prima. Zijn volgende stap was hun oren toestoppen. Pas toen vlogen ze tegen obstakels aan.
Tijdens mijn studie op Sint Lucas Antwerpen was het een vaak terugkerende oefening te gaan waarnemingstekenen in de Antwerpse Zoo. Op een regenachtige dag belandde ik in het Nocturama. In het donker tekende ik daar de vleermuizen.
Negen bomen
Hadden deze bomen
handen, kruipend in de grond,
lange, maar knoestige tengels,
ze zouden statig uit de zon gaan staan,
uw schuilplaats zijn voor regen.
Hadden deze bomen
bloemen, blad of huid,
ze zouden wijde armen sieren.
Was er wind, ze stonden recht in koor,
zingend, met hun open monden mee,
wortelend in uw woorden
en had u pijn, en was er tijd,
ze zouden hongeren.
Hadden deze bomen
meer dan een generfde huid,
meer dan stugge wortels,
waren zij dieper dan gebladerte,
ze zouden zich verzetten.
Lies Van Gasse
De twaalfde dag, elfde stadsgedicht voor Brugge
Er is een stad waarin koningen niet ‘s nachts,
maar zelfs in volle zon de luchten strelen
met kruiden, mango lassi, gouden bloemblaadjes,
waarin een man gerokt over kasseien waadt
en wij gaten hakken in de tijd,
waarin men danst zonder verband,
in grote, losse gewaden
en een hartslag als van diamant,
waarin een lichaam groot van angst,
alsof het wordt geboren,
door plotse aai wordt verborgen,
waarin onbeantwoorde liefde mudhra’s wisselt
met dunne reien, smalle bootjes,
waggelend van tulband naar bariton.
Er is teveel verschil
tussen de Yamuna en dit minnewater
Ik geloof niet in dit gedicht
dat binnenin ons ligt,
waar gouden huiden dansen
op de kussens van het voetpad.
Er is een stad waarin ik zing
als een gebed voor liefde.
Lies Van Gasse
Boeveriestraat 41 – Sint-Godelieveabdij
de klokken roepen nog op
tijd en stond maar de kloostergang
blijft zonder stappen zonder ruisen
de kerk zonder wierook of gezang
kruisen worden hier niet meer geslagen
schrijn en tabernakel lege curiosa
zonder smeekbeden heelt een devotiebeeld
keelpijn noch huwelijksleed
in de refter kraken de vloerplanken als oude gewrichten
smachten kruiken met opengesperde kelen naar water
de wijzers vielen op een onchristelijk uur stil
boven de tuinmuur draait een lichtend aureool
de Meifoor claxonneert en schreeuwt
u hebt gewonnen vous avez gagné
Herman Leenders
B.
je hebt haar gezocht
Beatrice, Beyoncé, Madonna
zoals Orpheus Euridyce
in stegen, onder bruggen, in het zwarte water
hakken tikten als een wandelstok
ze rende, danste, sprong
verzwikte haar voet
sloeg ijlings de hoek om
een klapwiekende duif
een aalscholver, een witte streep
door de lucht, een vlek
een spiegeling, een veeg
in een topje, een jurk, een rok
met een sjaal om, een muts op
een capuchon om de schouders
als plastic bloemen eeuwig jong
sprak Italiaans, Engels, Spaans
was zwart, blank, Aziaat
rook naar bloemen en riool
frietvet, chocolade, gebakken brood
een lichaam doorschijnend als marmer
blauw de aderen onder de gladde huid
je kroop op haar schoot maar ze was koud
o zo koud, haar omhelzing dood
je hebt haar gezocht
Beatrice, Beyoncé, Madonna
zoals Orpheus Euridyce
in stegen, onder bruggen, in het zwarte water
speurend als een hond
liep je in haar rond
Herman Leenders
Atlas
zij is een web je wordt erin
geboren zij houdt je
vast je loopt door haar straten
gebogen haastig beschaamd
omdat het verraad is als je haar
verlaat blijft het rag als kleefkruid
aan je plakken
trekt als een cartograaf
de wegen die je volgt
zoektocht naar
een hart dat klopt
plattegrond van een doolhof
waaruit je niet ontsnapt
Herman Leenders
en het woord is vlees geworden (Johannes 1:14)
was het per ongeluk
dat het woord het vlees bezocht
zich een dracht later
naar buiten schreide
en onze staart in twee benen brak
eerst onbevangen en onbevlekt
en later meer en meer
bevlekt
had het woord niet in potgrond
of gewoon in aarde kunnen vallen
dan zouden bomen spreken, eindelijk
elke boom zijn eigen dialect
ieps, eiks, olms, beuks, berks wilgs
en waren wij niet beter bomen
coniferen
omdat wij nooit een blad voor de mond
noch een blad om ons mee te bedekken
enkel de scherts van onze naalden
de troost van eeuwig groen
en het was niet omdat wij spraken
dat wij begrepen
waar vlees gedijt in bloed en massa
neigen woorden naar witruimte, ontbreken
zoals coniferen niet met hun naalden spreken
maar met het licht dat tussen hun naalden speelt
versplintert
misschien waren wij te weinig buigen
teveel ontbreken
als wij bogen, dan brak onze rug
omdat elke rib even belangrijk
dacht te zijn
en als wij spraken dan vergaten wij
als wij spraken dan vergaten wij
dat elk woord er een was
per ongeluk
Tania Verhelst
Maaike Kerrebroeck
Maaike Kerrebroeck is een kleine en een doodlopende straat
dat Maaike Kerrebroeck een straat zou worden, dat had zij niet voorzien
dat zij klein zou zijn nog minder
maar dat zij dood zou lopen?
en allicht was zij liever een autostrade geweest;
met het lichaam van tarmac uitreiken van hot naar her
uitrusten op een klaverblad, versteend tot geluk
geef toe dat Maaike Kerrebroeck alvast beter klinkt dan E40
wat dacht je van: het is aanschuiven op de Maaike Kerrebroeck
gelieve om te rijden via de Arnoldine van Den Rade
– die andere weerloze vrouw, ook gedoemd tot het asfalt
Maaike Kerrebroeck is een kleine en een doodlopende straat
Maaike Kerrebroeck is een straat geworden opdat wij
niet zouden vergeten wat wij met haar deden
weet je nog toen wij vroeger dat liedje zongen:
Mieke, houd je vast aan de takken van de bomen
Mieke of Maaike…
Maaike, houd je vast aan de takken van de bomen
alsof we toen al wisten dat de grond onder haar voeten onbetrouwbaar was
dat de bomen worden gesnoeid en een seizoen lang fantoompijn hebben
dat de hemel wordt gesneden uit takken die er niet meer zijn
dat er teveel wordt soms en dat je tegen zoveel worden niet opgewassen bent
dat je niet veel meer rest dan
het sprokkelen
van hout
voor een nest
of een brandstapel
Tania Verhelst
Habitat
soms zou je niet meer
dan een paar woorden willen (zijn)
met een huid zo dun als de korrel van papier
het lichaam confijten in tijd – dik als stroop – hoe zoet kun je zijn
met lamme handen de dag in een ton leggen, de ton om en om draaien – en dan
een eeuw schenken uit een glas
de spankracht van wat je niet benoemen kunt als een zeepbel boven je handen houden
de bel vangen in niet meer dan een paar woorden
wat niet lukt, wat nooit lukken zal
omdat je zelf niet meer
dan
in plaats daarvan: andere zinnen die zich aandienen met een vaart en gewicht, ongeremd door zwaartekracht
alsof er een trein over je schouders dendert van de ene naar de andere arm en nee, je vingers zijn geen eindstation
want dit kan altijd groter, altijd verder, voorbij elleboog, land en rivier
lengte- en breedtegraad kruisen elkaar op de toppen van je vingers
de as van omwenteling zit diep in je cellen
rest je enkel nog de vraag:
van welk lichaam. zeepbel. een cel
is
Tania Verhelst
PENONE IN BRUGGE
Jupiter veranderde een mensenpaar in bomen.
Soms zouden goden beter het omgekeerde doen.
Zoals Penone, god van de kleine dingen,
uit dode takken levende gedaanten tovert.
Ze dansen in de tuinen van Versailles, beklimmen
de heuvels van Kassel, waaien bij de Westersingel uit.
Pal in de stenen vlakte van Sint-Jan
plantte hij een boompje in een bronzen jas.
Misschien omdat hij vlakbij bijlen hoorde zingen.
Misschien omdat hij wist van schild en vriend.
Uit bronzen armen druppelt levend water.
Harnas van liefde. Dat trekt mensen.
Peter Theunynck
Demonen – voor Jotie, Marcus, Patricia, Paul en de anderen ( * )
In Brugge vechten dichters met hun demonen.
Ze houden zich schuil op de bodems van flessen,
in de droesem van Bourgondische wijnen.
Ze slepen je naar de vergeetmijnen laag in jezelf,
waar je ontwaakt in de dwangbuis van je gedachten,
mijlen van iedere zeebries verwijderd.
In Brugge vechten dichters met hun demonen.
Ze werden nog voor hun vaders geboren.
Ze groeiden in moeders tot misgeboorten
met schreeuwlelijke hoofden en klauwen
die zelfs het tederste strelen discrediteren.
Die het bloed laten lopen. Ondersteboven.
In Brugge vechten dichters met hun demonen.
Dwaallichten lokken naar galmende zalen
in Sint-Janshospitalen van zalven en zweren
vol klagende in zichzelf gekeerde patiënten
onmachtig het licht in de ogen van die ene
nachtzuster te zien. Ster der vertroosting.
In Brugge vechten dichters met hun demonen.
Ze hangen om de hals als gargouilles.
Slaan het beleg voor hun schamele winkel.
Dan regent het vloeken, wraak en verwijten.
En die monsters maar grimassen trekken
tot diep in je donkerste stegen.
In Brugge vechten dichters met hun demonen.
Niet tevergeefs. De dag naakt dat legers
van sneeuwwitte woorden opstomen
over het teerzwarte water. Ze planten
Hun bek in de nek van dat duister gebroed.
Ze fluisteren licht in het oor van de dichter.
Peter Theunynck
( * ) Jotie T’ Hooft, Marcus Cumberlege, Patricia Lasoen & Paul Saccasyn
Een memoriam voor onze 4 dode dichters
Uitstoot
Bossen zullen nooit meer
eeuwig zingen want
de holle hoest van nimfen
heeft hun lied ontstemd.
Zelfs de satyrs, steriel
en impotent, kotsen hun
besmette zwammen uit.
Maar het genetisch intellect
roept zijn sjamanen op,
van Kyoto tot Den Haag
en kijk: reeds zijn de reuzenpopulier
en de mega-eucalyptus
in de maak: stormbestendig,
virusvrij en UV-werend.
Nu de nimfen nog :
gepantserde amazones
met geschubde lenden
en wij, de satyr-robocops
uit roestvrij titaan
en de winst is gered
en de toekomst verzekerd,
zowaar ik humanoïde heet.
Daniël Van Hecke
(1938 – 2020)
” …savoir enfin pour être, une seule fois, une seule seconde, mais à jamais.” ( Albert Camus – “Le premier homme” )
Aan Kwan Yin
Ik bid tot jou in mijn slaapkamer,
Ik denk aan jou op straat,
Ik vermeld je in mijn poëzie.
Ik leg mijn leven aan je voeten.
Je bent mijn kosmische geliefde,
Je bent mijn meest nabije vriendin.
Jij was aan het dagen van de tijd,
Je zal er zijn op het eind.
Bodhisattva van mededogen,
Helpster van de mensheid,
In al jouw meisjesachtige schoonheid
Ben je beeltenis in mijn geest.
Je bent vleeswording
Van deze godin uit steen gehouwen,
Jij bent de grootste zegening
Die ik ooit kende.
Marcus Zuishin Cumberlege
(1938 – 2018)
(Uit: In a nutshell, vertaling Johan Deruyck)
Ondersteboven
” bij de Nacht van de vleermuis ”
Staat de wereld op haar kop?
Kop omhoog, kop omlaag?
” Komop “, wie raaskalt?
Vraagt de vleermuis.
Beveelt de vampier :
Broeders, heft het glas.
Plengt het vocht
Op de bodem van de krocht.
Sist de hoofdvleermuis:
Kompanen, weest geen vampieren!
Laat ons geen bloed vergieten.
Verdriet stroomt door elk vergiet.
Bloedzuigers reppen zich weg.
Freya waakt over het slinkende bos.
Witte blokkendozen aan de kim.
Wordt het uit zichzelf een schim?
In hun kelder vrezen ze muizenissen.
Batman versus bad men.
Betaalt Strauss het gelag?
Paul Saccasyn
(1937 – 2022)
Brugge zeehave
Brugge zeehave is gesteken,
na veel zeggens meê en te-,
in den oven om te bakken :
leve lang de Brugsche steê !
Maar, daar is een “maar” aan alles :
zoo aan Brugge zeehave ook -,
Brugge moet zijn volk herbakken,
of ‘ t vergaat weêr al in rook.
Jong moet Brugge en dapper wezen,
zoo in tijden lang voorbij,
wilt het bate en voordeel trekken
uit de zee, hoe groot zij zij.
Have is have, maar de schepen :
zonder schepen en haaft men niet ;
schip is schip, maar zonder manschap,
zegt mij wat een schip bediedt.
… ….
Brugge zeehave ! Op ! Het vendel,
want de stierman gaat aan boord;
uit den kelder haalt het buskruid :
schiet, dat ‘ t heel de wereld hoort.
Guido Gezelle (1830 – 1899)
Foto van links naar rechts op de foto ziet u enkele jonge leden van de bosdichters van de Lappersfort Poets Society: Peter Theunynck, Wally de Doncker, Paul Demets en Peter Holvoet Hanssen na de start van de week van het Bos in Brugge 2004